Will.
Wat Will wel wil wil Will wel weten.
De pruimeboom
Will zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
O! als eijeren zo groot.
't Scheen, dat Will wou gaan plukken,
Schoon zijn vader 't hem verbood.
Schoon zijn vader 't hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
En niet plukken: ik loop heen.
En niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
Ongehoorzaam wezen? Neen.
Ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Will: maar zijn vader,
Die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen,
Voor aan op het middelpad.
Die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen,
Voor aan op het middelpad.
Kom mijn Will! zei de vader,
Kom mijn kleine hartedief!
Kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
Nu heeft vader Will lief.
Nu heeft vader Will lief.
Daarop ging Papa aan 't schudden
Will raapte schielijk op;
Will kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.
Will raapte schielijk op;
Will kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.